De zonderlinge talenten van Arend Fokke Simonsz (1755-1812)


Introductie

Deze biografie van de Amsterdamse literator en “genootschapstijger” Arend Fokke Simonsz is gebaseerd op mijn doctoraalscriptie: ‘…En als hij begon, wist hij van geen uitscheiden. De verhandelingen van Arend Fokke Simonsz (1755-1812)’. Leiden, Vakgroep Nederlands, 1988. Voor opgave van gebruikte bronnen wordt u verwezen naar het exemplaar van deze scriptie in het (openbare) archief van de vakgroep, of naar de beknopte versie van de biografie, verschenen als “De neergang van een voordrachtskunstenaar. Over Arend Fokke Simonsz (1755-1812)” in: Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman 13 (1990) 3, p. 73-80.

arend fokke simonsz

Jeugd en leerjaren (1755-1774)

Op 3 juli 1755 werd te Amsterdam in de Utrechtsedwarsstraat, in het huis van Simon en Cornelia Fokke een zoon geboren. Hij werd naar zijn grootvader van vaderszijde Arend genoemd. Op zondagavond 6 juli werd de baby door Dominee de Jonge in de Nieuwe kerk gedoopt, waarbij François Fokke (oom) en Maria Bruykverstand (grootmoeder) de doopgetuigen waren. Arend zou net als veel van zijn artistieke familieleden nationale roem verwerven, maar dat kon niet voorkomen dat hij zijn leven in armoede en ellende zou eindigen. Dieptepunt in zijn leven was een korte gevangenschap tijdens het bezoek van Napoleon aan Amsterdam in 1811. Aangezien hij kinderloos bleef, stierf met hem een artistieke tak van het geslacht Fokke uit.

Zijn grootvader, Arend Fokke (ca 1680-1734), was een bekend Amsterdams toneelspeler, als Thomasvaer uitblinkend in de klucht De bruiloft van Kloris en Roosje, die jaarlijks op nieuwjaarsdag voorafgaand aan Vondels Gijsbrecht van Aemstel werd opgevoerd; zijn tante Catharina Elisabeth Fokke (1727-1793), gehuwd met de acteur en graveur Jan Punt, was een gevierd tragédienne; ook enkele van zijn ooms waren toneelspelers en muzikanten; maar zijn vader was wellicht het meest artistieke lid van de familie. Simon Fokke (1712-1784) wordt tot op de dag van vandaag geprezen voor zijn fraaie letterkundige, historische en politieke gravures.

Net als zijn vader is Simon Fokke twee maal getrouwd geweest. In zijn huwelijk met Sara Belli, dat in 1740 werd voltrokken, werden twee kinderen geboren. Hun oudste zoon, Arend, stierf als zuigeling. Hun tweede zoon was Jan, die op 8 november 1742 gedoopt werd. Hoewel zijn vader hem de mogelijkheid daartoe bood, legde Jan zich niet toe op een beeldende kunst, maar op een beschouwende: de geschiedschrijving. Hij zette onder andere het werk van de historicus Jan Wagenaar voort. Ook heeft hij letterkundig werk geschreven, waaronder enkele toneelstukken. In 1747 stierf Sara Belli. Na ruim vier jaar weduwnaar te zijn geweest hertrouwde Simon Fokke met de tien jaar jongere Cornelia Siewertsz, een makelaarsdochter. Bij haar verwekte Simon vijf kinderen, waarvan er vier binnen hun eerste levensjaar stierven. Alleen Arend, hun tweede kind, zou hen overleven, zij het met een zwakke gezondheid. Arend nam als tweede naam Simonszoon aan om zich te onderscheiden van enkele neven die ook Arend Fokke heetten, en die zich op hun beurt Willemszoon, Hendrikszoon en Franszoon hebben genoemd.

Kort na de geboorte van Arend verhuisde het gezin naar de Bergstraat, waar Arend in zijn 3e, 4e en 5e levensjaar een zusje (Maria) en twee broertjes (Adrianus en Dirk) geboren zag worden. Geen van deze kinderen leefde langer dan vier maanden. Van zowel Jan als Arend wordt gezegd dat ze een zorgvuldige opleiding hebben gekregen, maar over een eventuele schoolcarrière is niets bekend; wel is bekend dat Arend al op jonge leeftijd taallessen kreeg van de Duitser C.J. Albrecht von Pfortzheim, die zich permanent te Amsterdam gevestigd had. Arend kreeg van Albrecht les in diens moedertaal, in Latijn, Grieks, Hebreeuws en diverse andere talen en wetenschappen. Vader Simon zag in zijn beide zoons toekomstige graveurs en leidde hen zelf in dat vak op.

Was Arend van jongs af aan geconfronteerd geweest met de inhoud van boeken, vanaf zijn dertiende jaar kreeg hij dagelijks te maken met de productie ervan. In 1768 werd hij namelijk leerjongen bij de boekverkoper, drukker en uitgever Steven van Esveldt, gevestigd in de Kalverstraat, naast de Rooms-katholieke kerk De Papegaai. Ondanks het ontbreken van een wetenschappelijke opleiding kon hij zich door deze baan verder ontwikkelen. Vanaf deze tijd kan hij dan ook een autodidact genoemd worden. Het is niet onmogelijk dat hij voor enige uitgaven van Van Esveldt de gravures verzorgd heeft. Zijn vader Simon heeft dat in ieder geval wel gedaan. Dat Simon zijn zonen liet meewerken aan zijn opdrachten blijkt uit een brief van januari 1768 aan de Leidse boekverkoper C. Hoogeveen jr. Hij meldt over bepaalde gravures dat ze `door mijn Soon onder mijn correctie gemaakt [zijn].’ Het is niet duidelijk of Jan of Arend (die toen pas twaalf jaar was) bedoeld wordt. Na het leren van de fijne kneepjes van het uitgeven van boeken gedurende zes of zeven jaar besloot Arend zijn eigen weg te gaan. Er wordt gesuggereerd dat hij uit de zaak van Van Esveldt verdreven is door Willem Holtrop. Holtrop trouwde in 1776 met Van Esveldts dochter en zette de zaak van zijn schoonvader, die kort voor dit huwelijk overleden was, samen met diens weduwe voort. Hoe het ook zij, op 22 september 1774 werd Arend Fokke ingeschreven in het Poorter-register van Amsterdam, op 26 september in het Gildeboek van het Amsterdamse Boekverkopersgilde.

Kunsthandel en uitgeverij (1774-1793)
Volgens zijn biografen was Arend Fokke pas in 1778 in staat zich zelfstandig in Amsterdam te vestigen en een boekwinkel te beginnen. In de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag bevindt zich echter een Vreugdezang die door hem in 1774 is uitgegeven met als adres `in de Bergstraat’. De bibliotheek van de Koninklijke Vereeniging ter bevordering van de belangen des boekhandels bezit een aantal prospectussen van Arend Fokke, waaronder één uit 1775 met als adres `op de hoek van de St. Luciensteeg en Weessluis’. We mogen dus aannemen dat hij vlak na zijn inschrijving bij het gilde zijn boek- en kunsthandel heeft opgezet, eerst nog in de Bergstraat (het ouderlijk huis?) en kort daarna in de St. Luciensteeg.

Hij had van het begin af aan de steun van zijn vader: hij verzorgde de uitgave van veel van diens gravures, onder andere de portretten die bij de Vaderlandsche Historie van Jan Wagenaar hoorden. In de eerste jaren van zijn boekhandel/uitgeverij gaf hij hoofdzakelijk werk van derden uit, onder wie zijn leermeester C.J. Albrecht en Pieter Pijpers. Ook gaf hij vertaalde werken uit en het is goed mogelijk dat hij zelf de vertalingen heeft gemaakt. Toch duurde het nog enige jaren voor hij zich met naam en toenaam als auteur zou manifesteren. H. Frijlink meent (in zijn Arend Fokke Simonsz, zijn leven, denken en werken . Amsterdam 1884) dat hij pas in 1783 debuteerde met zijn (Zede- en) Dichtlievende mengelingen . Zijn werkelijke debuut was echter een paar jaar eerder. Al in zijn Nieuwe vaderlandsche almanach , die hij vanaf 1777 uitgaf, vinden we oorspronkelijk werk van zijn hand. De eerste publicatie met zijn naam op de titelpagina is het lofdicht op zijn (aangetrouwde) oom Jan Punt, die op 18 december 1779 was overleden. Ook Arends halfbroer Jan Fokke publiceerde een grafschrift op Jan Punt.

In deze periode ontvielen hem nog enkele naaste familieleden. In 1777 was zijn moeder gestorven en in 1780 overleed zijn grootmoeder aan moederszijde, Maria Bruijkverstand, weduwe van A. Siewertsz. Zij had een eigen pand en erf aan de Elandsgracht. Na de verkoop van het huis en de vereffening van de schulden bleef er een batig saldo over van Fl. 1590:15:-. Dit bedrag werd verdeeld onder de twee erfgenamen, Maria’s dochter Sara Siewertsz en haar (enige?) kleinzoon Arend Fokke. Uit handen van zijn vader ontving hij Fl. 795:7:8.

Op 22 februari 1764, toen Arend 9 jaar oud was, beviel zijn 25 jaar oudere nicht Margaretha, dochter van zijn oudste oom, François Fokke, van een dochter, Catharina. Margaretha was getrouwd met ene N. Brinkman. Toen Catharina twee jaar oud en één broertje rijker was, overleed haar moeder. Haar vader hertrouwde op 15 januari 1768. Hoe lang hij daarna nog geleefd is, is niet bekend. Feit is dat Catharina op haar zeventiende jaar wees was. Ze had toen twee voogden, haar ooms Cornelis en Martinus Brinkman. Deze maakten op 31 augustus 1781 officieel bezwaar tegen het aanstaande huwelijk van Catharina met haar achterneef Arend Fokke Simonsz. Catharina protesteerde er tegen bij de `Commissarissen van de Huwelijkse zaaken’. De commissarissen zagen `geene genoegzame reedene’ om het huwelijk te beletten. Arend en Catharina, die beide gereformeerd waren, traden op vrijdagmorgen 21 december 1781 in aanwezigheid van Simon Fokke in ondertrouw. Het huwelijk werd op 6 januari 1782 voltrokken.
In 1783 of 1784 verhuisde het echtpaar Fokke naar de Kalverstraat, bij de Jonge Roelofstraat, waar Arend zijn boek- en kunsthandel voortzette. In deze periode begon Arend regelmatig eigen werk uit te geven. In 1782 nam zijn `carrière’ bij de Amsterdamse genootschappen een aanvang, en veel van zijn gedrukte werken waren zijn eigen verhandelingen en aanspraken. Wel bleef hij werk van derden uitgeven, bijvoorbeeld van bevriende genootschapsleden als Petronella Moens, Adriana van Overstraten en Gerrit Brender à Brandis. Ook werd hij door enkele genootschappen benaderd om het drukwerk voor hen te verzorgen. In 1786 drukte hij bijvoorbeeld de wetten van het Amsterdamse departement van de Maatschappij Tot nut van ‘t algemeen. Vanaf ongeveer 1790 vormde hij met C. de Vries en H. Keyzer een vast driemanschap dat een groot deel van de werken van deze Maatschappij uitgaf. Toen Fokke zijn boekhandel in 1793 aan de kant deed, werd zijn plaats in dit driemanschap overgenomen door H. van Munster.

Een blad waarin Fokke regelmatig adverteerde was de vanaf 1788 verschijnende Algemene konst- en letterbode . In zijn eerste advertentie in dit tijdschrift (1788, dl. I, p. 128) lezen we wie zijn `correspondenten in de Buitensteden’ waren:

  • Haarlem: A. Loosjes Pz
  • Den Haag: Wijnands en Thierry
  • Utrecht: A. van Paddenburg, Otterloo enz.
  • Rotterdam: Van den Dries en D. Vis
  • Leiden: Onnekink
  • Delft: De Groot
  • Zwolle: Hoogop
  • Breda: Onkoop
  • ‘s-Hertogenbosch: Palier
  • Middelburg: Abrahams, Gillissen en Keel
  • Dordrecht: Blussé, Van Braam en De Haas
  • Harlingen: Van der Plaats
  • Vlissingen: Corbelijn

Bij sommige van deze correspondenten, namelijk Loosjes, Blussé en de firma Paddenburg verschenen later, toen Fokke geen boekhandelaar/uitgever meer was, nog enkele werken van hem.

Er wordt algemeen van uitgegaan dat Fokke zijn uitgeverij op heeft gegeven om financiële redenen. De slechte verkoop van zijn ambitieuze project de Catechismus der weetenschappen , gestart in 1784, wordt als de doodsteek voor zijn zaak beschouwd. Toch kreeg het werk goede kritieken en meldde Fokke in het berichtblad van 7 januari 1791 van de Algemene konst- en letterbode dat er `nog slegts weinige exemplaren compleet voorhanden’ waren. Bovendien zorgden de uitgevers Hendrik Gartman en Willem Vermandel voor een nieuwe uitgave, uitgebreid met nog twee delen. Een echte flop kan dit werk dus niet genoemd worden, maar wellicht was de uitgave toch te kostbaar voor een kleine uitgever als Fokke.

De precieze datum van de beëindiging van zijn activiteiten als uitgever en boekhandelaar is mij niet bekend. Er zijn mij geen werken uit 1794 met zijn naam in het impressum bekend. Op 25 februari 1794 liet de genoemde uitgever H. Gartman op een vergadering van het tweede Amsterdamse departement van de Maatschappij Tot nut van ‘t algemeen briefjes verspreiden met de mededeling dat hij en Vermandel het kopijrecht van de Catechismus der weetenschappen hadden opgekocht. Uit een brief van 4 januari van datzelfde jaar blijkt dat de Haarlemse uitgever A. Loosjes al bezig was met een werkje van Fokke over Parijs, dat overigens anoniem verscheen. Dit is waarschijnlijk zijn eerste publicatie die hij niet zelf heeft uitgegeven. Vreemd is het dat hij in 1802 een rekwest indiende bij het gemelde departement van Maatschappij Tot nut van ‘t algemeen om in aanmerking te komen voor de functie van `Leverancier der boeken, papieren &c’. Die functie zou hij krijgen als hij kon aantonen dat hij nog steeds boekhandelaar was: dat was de voorwaarde die eraan gekoppeld was. Op 1 augustus 1804 heeft Fokke dat nog niet gedaan. Op die dag werd door het bestuur van het departement besloten Fokke weer te benaderen met het verzoek de nieuwe leverancier te worden, mits hij `blijk konde geeven niet opgehouden te hebben, Boekverkoper te zijn’. Het antwoord op dit verzoek is niet in de notulen van het departement terug te vinden. Wel werd er op 4 maart 1807 door de penningmeester een rekening van de boekverkopers Leeneman en Van der Kroe voor A. Fokke Simonsz ingeleverd `wegens ten behoeve van dit departement gedane Leverantiën, belopende Fl. 187:3:-.’ De kwestie wordt nog gecompliceerder, als we weten dat Fokke in 1810-1811 mee heeft gedaan aan een enquête onder de boekhandelaren in het Franse keizerrijk, maar dat zijn naam op de lijst ook weer is doorgeschrapt. Het lijkt mij te voorbarig om op grond van deze summiere en onduidelijke gegevens te concluderen dat hij tot 1811 boek- en kunsthandelaar is geweest.

Ook de berichten over de datum van de verhuizing van de Kalverstraat (alwaar Simon Fokke in april 1784 was overleden) naar de Zwanenburgwal zijn verwarrend. Het ligt voor de hand te veronderstellen dat het echtpaar Fokke is verhuisd na de verkoop van de winkel in 1793. Als er een veiling- of fondscatalogus van zijn boekhandel zou zijn, zouden wellicht niet alleen de vraag naar zijn laatste adres, maar ook enkele andere vragen beantwoord kunnen worden: hoe groot was zijn fonds en/of zijn magazijnvoorraad in 1793? Aan wie heeft hij zijn zaak overgedaan? Wat voor materiaal had hij staan? Kon hij de vele platen die hij heeft uitgegeven zelf afdrukken, of moest hij dat uitbesteden? Dat hij het drukken van zijn boeken uitbesteedde, lijkt waarschijnlijk; ik heb geen aanwijzingen gevonden voor de aanwezigheid van een eigen drukkerij. Meer zekerheid is er over de functie die hij in augustus 1795, het eerste jaar van de Bataafsche Vrijheid, heeft aanvaard.

“Ter mairie” (1795-1810)
De strijd tussen de patriotten en de Oranje-gezinden werd in 1787 tijdelijk beslist door de tussenkomst van de Pruisen na het incident bij Goejanverwellesluis. De positie van de met Pruisen gelieerde stadhouder Willem V werd veilig gesteld, de pogingen van de patriotten tot vernieuwing werden een halt toegeroepen. Frankrijk kon (wilde) ondanks hun sympathie voor de patriotten niet te hulp snellen wegens interne malaise. Zes jaar later, toen de situatie in Frankrijk revolutionair veranderd was, verklaarde Frankrijk de oorlog aan Engeland en daarmee aan de Engels-gezinde Willem V. In januari 1795 trokken de Franse legers noordwaarts en vluchtte Willem V westwaarts, naar Engeland. De patriotten zagen hun kans schoon om hun revolutionaire ideeën in daden om te zetten. Zowel op landelijk als op regionaal/stedelijk nivo werden de besturen gereorganiseerd.
In Amsterdam moest de municipaliteit orde op zaken stellen. Met name de financiële problemen en de oorzaken van de enorme schulden moesten bestudeerd worden. Geheel in overeenstemming met de leus “Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap” werden de vergaderingen van de municipaliteit door een journalist bijgewoond, die er in een dagblad verslag van deed. Van 19 januari tot 10 juni 1795 heette dit blad Handelingen van de Municipaliteit der stad Amsterdam . Daarna werd het herdoopt en genoemd naar de 60 Burgers die de Amsterdamse bevolking vertegenwoordigden: Dagblad van de vergaderingen der Representanten van het volk van Amsterdam . De redactie van de krant werd toen nog gevormd door de secretarissen van dit `Comité Revolutionair’, onder wie burger G. Brender à Brandis. Door het toenemend aantal bezigheden van deze secretarissen werd besloten een full time redacteur aan te stellen, tegen een tractement van Fl. 2000:0:0 per jaar. Op maandag 10 augustus werd in de ochtendvergadering voorgesteld deze betrekking toe te vertrouwen aan burger A. Fokke Simonsz. Nog diezelfde middag berichtte burger A. Vereul dat burger Fokke de post van redacteur van het Dagblad had aanvaard.

Het is niet gemakkelijk Fokkes positie in de patriots-orangistische strijd precies vast te stellen. Dat hij met de patriotten sympathiseerde, lijkt me gezien zijn aanstelling als redacteur wel duidelijk. Maar daar mag niet uit geconcludeerd worden dat hij een (fel) patriot was: evenmin als op religieus terrein heeft Fokke zich op politiek terrein geprofileerd in zijn werken. Slechts weinige geschriften van hem zijn aan een actuele (politieke) gebeurtenis gebonden, en zelfs dan nog meestal in een jasje van beeldspraak verpakt. Zijn meest `actuele’ werk was het toneelstuk Het vredefeest , een `landspel met zang en dans’, geschreven naar aanleiding van de Vrede van Amiens, dat op de nationale viering van 2 juni 1802 werd opgevoerd. Na 1805 ging Fokke wel openlijker kritiek leveren op het Franse bewind – hij was niet de enige -, wat hem uiteindelijk in aanraking bracht met de Franse politie, zoals later uiteengezet wordt. Die kritiek van hem kan voor een deel verklaard worden uit teleurstelling: onder andere uit het gedicht bij het titelvignet van het Dagblad blijkt dat Fokke hoopte dat het nieuwe stadsbestuur de koophandel voldoende ruimte zou geven om Amsterdam weer te laten bloeien. De nationale Verlichting, de werkelijke Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap, hingen voor een groot deel van die bloei af. In die zin zal Fokke in 1795 zeker grote verwachtingen hebben gehad.

De aanstelling van Fokke als redacteur van het Dagblad gebeurde achter gesloten deuren. Pas na aandringen van een aantal medeburgers op 11 november 1795 werden de identiteit, de taken en de hoogte van het salaris van de redacteur bekend gemaakt. De taken en verplichtingen van Fokke als redacteur waren vastgelegd in een tien artikelen omvattende instructie, daterend van 10 augustus. Samengevat hielden deze artikelen in, dat Fokke niet bij de vergaderingen aanwezig mocht zijn, maar in die tijd in de kamer van de secretarissen (op het Stadhuis) moest wachten tot de vergadering afgelopen was. De notulen en eventuele bijlagen moesten hem dan zo snel mogelijk ter hand gesteld worden door de secretarissen. Zowel voor als na het drukken was controle door een lid van de speciaal daartoe benoemde commissie verplicht. Zolang het Dagblad nog niet uitgegeven werd, mocht de inhoud ervan niet openbaar gemaakt worden. Als door toedoen van de redacteur het Dagblad zes zittingen ten achter zou komen, zou hij uit zijn functie worden ontheven. Fokke aanvaardde deze post met de volgende belofte, die door burger Bicker in de vergadering van 21 augustus 1795 werd voorgelezen:

“Ik belove, als een man van eer, en op de plegtigste wijze, in plaatse van eede, dat ik mij, als redacteur van het Dagblad, overeenkomstig de ten dien opzigte aan mij, van wegen de Representanten van het Volk van Amsterdam gegeven, en door mij met plegtige belofte bevestigde instructie, zal gedragen, en specialijk, dat ik aan den inhoud van het Dagblad geen publiciteit zal geven, direct noch indirect, vóór dat hetzelve Dagblad zal zijn afgedrukt, en alzo word uitgegeven; en voorts zal observeren en naarkomen alle zodanige orders, als mij, in qualiteit als redacteur van het Dagblad, door of vanwegen hen, Representanten, zullen worden gegeven.”

Naast redacteur was Fokke ook corrector van het Dagblad . Alle redactionele opmerkingen en rectificaties kunnen we dus als van zijn hand beschouwen. Vanaf 1796 bouwde Fokke, tesamen met zijn klerk en diens assistent, die de taak hadden de notulen in het net uit te werken, een kleine traditie binnen de vergaderingen van de volksvertegenwoordigers op. Op iedere eerste vergadering van het nieuwe jaar lieten de Representanten hen toe in de vergadering om hun nieuwjaarswens aan te horen. Deze nieuwjaarswensen, van de hand van en uitgesproken door Fokke, zijn vanaf 1798 integraal opgenomen in het Dagblad . Bij de wisseling van het gemeentebestuur op 31 oktober 1801, het 7e (en laatste) jaar van de Bataafsche Vrijheid, werd door de voorzitter van de vergadering een dankwoord van Fokke uitgesproken, gericht tot de aftredende leden.

Na juni 1795 veranderde het Dagblad , te samen met het bestuur, nog vier maal van naam, en al die tijd was Fokke de redacteur. Het Dagblad verscheen voor het laatst op 12 maart 1803, maar hiermee eindigenden niet zijn werkzaamheden op het stadhuis. Hij werd onder andere door een van de `divisiën’ van de municipaliteit belast met het onderzoek naar ter vertaling aangekondigde werken. Op 3 juni 1803 ging een wet van kracht met betrekking tot het kopijrecht: een niet-Nederlandstalig werk mocht door die uitgever vertaald en uitgegeven worden die (onder andere) als eerste melding maakte van deze vertaling bij de officiële instantie op het stadhuis.
In 1808 was Fokke nogmaals redacteur van een overheidspublicatie: de Koninklijke Almanak. Hij was onder andere verantwoordelijk voor het gedeelte over de diverse Amsterdamse genootschappen. Van een andere functie van hem als `beambte bij het Bureau van de Stadsgriffie’ maakt Fokke melding in een van zijn brieven aan de historicus H. van Wijn, gedateerd 27 februari 1806. Op voorspraak van Jeronimo de Vries, toen eerste klerk op het stadhuis te Amsterdam, heeft Fokke van de `Heeren Wethouderen’ de opdracht gekregen een `Beredeneerde Inventaris, van de Oudheeden, Manuscripten, Kunstwerken enz. welke deze Stad in eigendom toebehooren’ te vervaardigen. Met name het archief in de Oude- of St. Nicolaas kerk moest toegankelijk gemaakt worden. Op 29 november 1809 meldde Fokke aan Jeronimo de Vries in een brief dat hij het werk bijna voltooid had. Het was de bedoeling dat deze catalogus gedrukt zou worden. Zover is het nooit gekomen. Wel werd zijn catalogus gebruikt door de latere archivaris van Amsterdam, P. Scheltema. Die zegt over het werk dat Fokke verricht heeft, dat het `getuigt van zijne vlijt, en bewijst, dat de Schrijver een helder oordeel bezat, doch hem ontbrak genoeg historische kennis, om de juiste waarde van de stukken der Kapel te bepalen.’ Uit de brief aan De Vries blijkt ook de penibele financiële situatie van het echtpaar Fokke. Een kennis, die het ook al niet al te breed had en een gezin moest onderhouden, hielp Fokke thuis met het afschrijven van de catalogus. Fokke gaf hem wekelijks 1, 2 of 3 gulden voor zijn werk, maar dat bracht hem zelf in een krappe positie. Hij vroeg aan De Vries of die in een komende vergadering van de Wethouderen wilde voorstellen om hem een kleine financiële tegemoetkoming toe te kennen, zodat hij het werk op korte termijn af kon maken. Dit brengt me terug bij de huiselijke situatie van het echtpaar Fokke.

Arend Fokke Simonsz

Letterkundige activiteiten (1794-1810)
Een centrale activiteit in zijn vrije tijd was Fokkes letterkundige arbeid. Omdat hij na 1793 zijn eigen werken niet meer op de markt kon brengen, moest hij andere uitgevers vinden die bereid waren zijn boeken uit te geven. Aanvankelijk vond hij ze in Haarlem in de personen van A. Loosjes Pz en F. Bohn, maar hij wist zich kort daarna ook te verbinden aan enkele Amsterdamse uitgevers, onder wie A.B. Saakes, H. van Kesteren en J. van der Hey. In de eerste jaren na 1793 lag de nadruk op `populair wetenschappelijke’ historische en aardrijkskundige uitgaven. Daarna nam het aantal uitgaven van zijn lezingen uit diverse genootschappen sterk toe.

De Maatschappij der Verdiensten, beter bekend onder de spreuk Felix Meritis, was het eerste genootschap dat hem balloteerde en als lid verwelkomde: dat was op 14 oktober 1782. Andere volgden spoedig. Al in de beginjaren van zijn `genootschapscarrière’ was hij op zoek naar een eigen stijl van voordragen. Hij wist dat hij een goed spreker was – hij kwam uit een familie van acteurs – maar hij had geen vrede met de manier waarop hij zich tot het publiek richtte. Om een wezenlijke bijdrage te leveren aan de zelfontplooiing en kennisverwerving van de leden – een van de belangrijkste doelstellingen van de laat-achttiende-eeuwse genootschappen – dacht hij meer rekening te moeten houden met de smaak van zijn publiek, of, zoals hijzelf later schreef:

“Een schrijver, die eenigzins zijne moeite beloond wil zien, en zijn doel, om gelezen te worden, tracht te bereiken, moet zich voegen naar den smaak des volks, voor hetwelk hij schrijft, dewijl het volk zich niet altijd naar zijn’ bijzonderen smaak, waarin hij anders veel liever zou schrijven, voegen wil of kan.”

Omdat de genootschapsleden lering én ontspanning wilden, besloot hij zijn teksten in een luchtig jasje te steken. Humor en vlotte dialogen werden de kenmerken van zijn verhandelingen- nieuwe-stijl. Het bleek een gouden greep. Zijn publiek reageerde positief op de komische vertogen – men kwam van heinde en verre naar Amsterdam om hem te horen – en hij kreeg een breed lezerspubliek. Zijn bekendste en meest herdrukte werken, zoals De Moderne Helicon, Een droom (1792), de Boertige reis door Europa (1794-1806) en het Ironisch-comisch woordenboek (1797-1805) werden alle als verhandelingen geschreven.

Dertig jaar lang heeft Fokke als succesvol spreker zijn Amsterdams publiek vermaakt, en tevens speelde hij al die tijd een vooraanstaande rol in het genootschapsleven. Sommige genootschappen heeft hij helpen opbouwen; voor andere was hij een steun in moeilijke tijden en garandeerde hij de voortgang van werkzaamheden. Tevens was hij actief op bestuurlijk niveau in enkele grote genootschappen. Voor zover bekend is hij bij minstens twaalf genootschappen betrokken geweest (tussen haakjes staan zijn jaren van lidmaatschap en de aard van zijn activiteiten):

  • Felix Meritis (1782 – 1812: werkend lid en bestuurslid in twee departementen, later erelid; bibliothecaris; lector; uitgever)
  • Het Toneelgezelschap Oeffening kweekt kunst (± 1784: “beschouwend lid”)
  • Het Amsteldamsch dicht-en letteroefenend genootschap (1784 – 1800: werkend lid en bestuurslid)
  • De Maatschappij Tot nut van ‘t algemeen (1785 – 1812: werkend lid, bestuurslid, later erelid in de twee Amsterdamse departementen; mede-oprichter van het Tweede Amsterdamse departement; uitgever)
  • Het Dichtgenootschap Oefening kweekt kunst (1786 – ± 1792: werkend lid; uitgever)
  • Het Rotterdamse Studium Sciëntiarum Genitrix (1789 – 1800: werkend lid)
  • Aankweeking der wetenschappen (1794: over dit genootschap, vermoedelijk een leesgezelschap, is niets anders bekend dan dat het vergaderde bij F. v.d. Helm en Arend Fokke thuis)
  • Genootschap ter bevordering van waaren godsdienst, deugd, kunst en weetenschap (1796 – ± 1798: “lid van verdienste”)
  • Doctrina et Amicitia (± 1800 – 1808: werkend lid; lector)
  • Tot nut en vermaak (1802: lid of gastspreker?)
  • Rusticatio (1804 – 1810: oprichter; enige spreker)
  • Tot nut en beschaving (± 1811 – 1812: werkend lid)

Afgezien van Rusticatio, dat door Fokke in 1804 werd opgericht en dat in zijn achterkamer vergaderde, heeft hij zich het meeste ingezet voor de departementen van Letterkunde en Koophandel van Felix Meritis en de twee Amsterdamse afdelingen van de Maatschappij Tot nut van ‘t algemeen. Van beide Maatschappijen is hij meer dan 25 jaar lid geweest en voor beide heeft hij bestuurlijke taken verricht als penningmeester, secretaris of voorzitter. Hij nam zitting in commissies die de besturen van de departementen adviseerden of inzendingen op prijsvragen beoordeelden. Namens de Maatschappij Tot nut van ‘t algemeen was hij tevens betrokken bij de onderwijsvernieuwing: hij maakte enkele jaren deel uit van het schoolbestuur van de Amsterdamse Nutsschool en hielp bij het opzetten van plannen om de kwaliteit van het onderwijs te verbeteren.

Bij Felix Meritis en Doctrina et Amicitia, waarvan hij sinds 1800 of 1801 lid was, kreeg hij een aanstelling als lector om in te vallen op avonden dat er geen spreker was. Normaal gesproken werden spreekbeurten verdeeld onder de werkende leden van een genootschap: ieder werkend lid werd geacht zich op te geven om minstens één keer per seizoen een verhandeling te houden, maar in de praktijk traden er vaak problemen op. Leden die ingetekend hadden, meldden zich af of intekenlijsten werden slechts voor de helft ingevuld. In de Bataafse tijd waren de leden van diverse genootschappen geheel in beslag genomen door “de belangrijke en ontzettende gebeurtenissen” van die tijd, en nauwelijks nog tot werkzaamheden aan te sporen. Zo niet Arend Fokke. Hij viel zo vaak in voor leden die het lieten afweten, dat de besturen van de genootschappen het niet meer dan terecht vonden dat hij een geldelijke vergoeding kreeg voor zijn inzet. Voor het gemak verstrekten Doctrina et Amicitia en het Departement van Koophandel van Felix Meritis hem enkele malen een jaargeld (meer dan honderd gulden, een keer zelfs driehonderd gulden). Het Departement van Letterkunde van Felix Meritis betaalde hem per lezing. Fokke staat al bekend als een broodschrijver vanwege de vele vertalingen die hij heeft geleverd. Hij kan met recht ook een broodspreker genoemd worden.

De genootschappen eisten niet alle vrije tijd van Fokke op: de meeste genootschappen beperkten hun activiteiten tot het winterseizoen, dat wil zeggen de maanden september tot en met april. Een van de belangrijkste werkzaamheden van Fokke het hele jaar door, en daarmee ongetwijfeld een grote bron van extra inkomsten was het geven van privé-onderwijs aan jongeren. Vermoedelijk waren de lesgelden in de jaren 1793 tot en met 1795 zijn belangrijkste inkomsten.

Een van zijn leerlingen was Joannes Decker Zimmerman, die later Luthers predikant te Utrecht werd. Joannes kreeg rond 1801/1802 bij Fokke thuis, op de Zwanenburgwal, dagelijks twee uur privéles. De teksten die op deze lessen behandeld werden, waren onder andere “een gedeelte van Livius en der wijsgeerige schriften en oraties van Cicero, de Tristia van Ovidius, eenige oden van Horatius, de fabelen van Aesopus, een gedeelte der Iliade van Homerus en der Herderszangen van Theocritus”. Naast deze Latijnse en Griekse geschriften werd ook nog aandacht besteed aan het Hebreeuws en het Arabisch, door middel van het lezen van respectievelijk het eerste hoofdstuk van het bijbelboek Genesis en het werk van Erpenius. Dat Fokke in deze talen zelf niet veel verder was dan de eerste beginselen blijkt uit (de herinnering aan) zijn openhartige verklaring aan Zimmerman tijdens een van de lessen, naar aanleiding van de moeizame uitleg bij het lezen van het tweede hoofdstuk van Genesis : “ik ben een eerlijk man en moet daarom verklaren u zoover gebragt te hebben als ik zelf gekomen was.”

Een andere (mogelijke) leerling van Fokke was B.K., de schrijver van de `Korte schets van het karakter en het leven van Arend Fokke Sz.’. Deze schets werd voor het eerst in Het leven is een droom door A.B. Saakes in 1814 uitgegeven, twee jaar na Fokkes dood. H. Frijlink vermeldt dat algemeen wordt aangenomen dat deze initialen staan voor Barend Klijn Bz. Barend Klijn (1774-1829) heeft net als Fokke een belangrijke rol gespeeld in de Felix Meritis. Vanaf 1806 was hij er bibliothecaris, een post die Fokke van 1793 tot 1798 had vervuld. Klijn zegt in de `Korte schets’, dat hij in Fokke `den welwillenden vriend, den leeraar, den zorgvuldigen raads- en leidsman’ heeft verloren, en ook `den getrouwen leidsman mijner eerste schreden in het uitgestrekte veld der wetenschappen, kunsten en schoone letteren.’ Het kan zijn dat `leeraar’ hier overdrachtelijk gebruikt is en dat Klijn er mee bedoelt dat Fokke hem als spreker in het genootschap tot voorbeeld strekte. Maar uit de `Korte schets’ blijkt dat de schrijver ervan goed op de hoogte was van de situatie bij Fokke thuis (althans wat de jaren na 1800 betreft; er staan over de eerste dertig levensjaren van Fokke veel onnauwkeurigheden in, wat wellicht een gevolg is van het leeftijdsverschil van twintig jaar tussen Fokke en Klijn). Ik neem dus aan dat Klijn een leerling van Fokke in de letterlijke zin is geweest.
Een derde leerling was H. Somerhausen, die de lijkrede hield bij de begrafenis van Fokke. Somerhausen en Fokke hadden regelmatig contact met elkaar in het genootschap Tot nut en beschaving.

Omdat andere namen van leerlingen van Fokke niet bekend zijn, is het moeilijk iets definitiefs te zeggen over de omvang van dit privé-onderwijs. Toch lijkt het me niet onvoorzichtig te stellen dat het niet bij deze drie leerlingen is gebleven. Vanaf 1784 tot aan zijn laatste levensjaren bracht Fokke boeken op de markt die speciaal bedoeld waren voor de jeugd: boeken over de vaderlandse geschiedenis, over beroepskeuzes, over de beginselen van diverse wetenschappen, zedekundige prentenboeken enzovoorts. Deze boeken, soms zelfs bedoeld als schoolboeken, wijzen erop dat Fokke grote waarde hechtte aan de geestelijke vorming van de jeugd. Dat is ook niet zo verwonderlijk voor een man die opgroeide met en gevoelig was voor de ideeën uit de Verlichting: door opvoeding vanaf de wieg is vervolmaking van de mens mogelijk; als een kind een goede opvoeding krijgt zal het later, als het volwassen is, een nuttig lid van de maatschappij zijn. Een nuttig lid van de samenleving wilde Fokke zelf ook graag zijn. De volwassenen (met name de mannen) onderhield hij met zijn zedekundige, (populair-)wetenschappelijke en wijsgerige lezingen; het privé-onderwijs gaf hem de mogelijkheid op dezelfde terreinen met jongeren te werken. Hoewel hij met de lessen begonnen zal zijn uit geldnood, zal het geld zeker niet de enige reden geweest zijn in de jaren die volgden. Het salaris dat hij verdiende als redacteur van het Dagblad (Fl. 2000:0:0) moet ruim voldoende zijn geweest voor een goede levensstandaard, vooral als we bedenken dat Fokke geen kinderen had om te onderhouden. Zijn ambtelijke baantjes na 1803 leverden veel minder op en het echtpaar maakte toen financieel steeds moeilijker tijden door, maar er is juist niets bekend over eventuele privélessen in deze periode.

In 1804 ging het echtpaar Fokke buiten de stad wonen, aan het Noordelijk Zaagpad, buiten de Utrechtsche Poort, uit een `verlangen naar meerdere eenzaamheid en zucht voor het buitenleven’. Ondanks de grotere afstand onttrok Fokke zich niet aan zijn `vroegere beroepsbezigheden en maatschappelyke pligten’. Of daar ook de privélessen mee bedoeld worden is onduidelijk. Fokke bleef gewoon overdag werkzaam op het stadhuis, terwijl hij nog menige avond de activiteiten van de genootschappen bijwoonde. Eén avond in de week kon hij die activiteiten vanuit zijn eigen stoel bijwonen, omdat hij in dit huis namelijk het letterkundig genootschap Rusticatio (Landleven) had opgericht.

Zijn letterkundige vaardigheden wendde Fokke niet alleen aan voor de voordrachten in de genootschappen. Na 1803 leverde hij steeds meer vertalingen af. Het betreft hier voornamelijk toneelstukken van diverse auteurs. Eén springt er uit: August von Kotzebue. Van hem vertaalde Fokke niet minder dan 14 oorspronkelijke en drie bewerkte toneelstukken. Gezien het aantal vertalingen in die jaren is de opmerking dat Fokke een broodschrijver was geworden, gerechtvaardigd.

Regelmatig leverde hij ook bijdragen aan enkele grote tijdschriften. In de Algemeene vaderlandsche letteroefeningen , de Recensent, ook der recensenten en de Algemene konst- en letterbode vinden we vanaf 1803 veel artikelen van hem, soms gebaseerd op lezingen, soms speciaal voor deze tijdschriften geschreven. B.K. vermeldt in zijn `Korte schets’ dat Fokke `meearbeider’ van de Algemeene vaderlandsche letteroefeningen is geweest. Of dit ook inhield dat Fokke boekbesprekingen leverde, die in principe anoniem waren, is niet bekend. Het is niet waarschijnlijk dat hij redacteur is geweest. Er werden vaak recensies van werken van Fokke, `dezen geleerden grappenmaker’, in opgenomen, die behoorlijk kritisch of zelfs negatief waren. Op één van deze recensies (over Leven van […] Lucifer) schreef Fokke een weerwoord, dat gepubliceerd werd in de Recensent, ook der recensenten . Ik vraag me af of dergelijke recensies zouden zijn opgenomen als Fokke zelf mede-redacteur was geweest. Opvallend bij de Recensent, ook der recensenten is dat er zeer weinig werken van Fokke besproken werden. Tijdens Fokkes leven werden er slechts twee uitgebreide recensies opgenomen, nota bene ook nog van werken die bij J. van der Hey, de uitgever van de Recensent , verschenen waren. Toch was dit tijdschrift Fokke niet slecht gezind. Dit blijkt onder andere uit de besprekingen van de postume werken. Zo spreken zij in 1814, twee jaar na zijn dood, van zijn `zonderlinge talenten, wijdreikende kundigheden, uitgestrekte werklust en werkkracht, milde medewerking tot nut en vermaak zijner Land- en Stadgenooten, in de beschaafdste kringen, door mond en pen, gepaard met eene beminnelijke zedigheid.’ Een jaar later, in 1815, werd zelfs nog uitzonderlijk positief gesproken over uitgerekend een almanak van Fokke, Ernst en boert , die in oorspronkelijke vorm van 1801 tot en met 1803 was verschenen en in een iets gewijzigde vorm van 1805 tot en met 1807 opnieuw was uitgegeven. Dit is toch wel zeer opmerkelijk, aangezien een almanak een erg tijdgebonden en vergankelijk type boek is.

Een laatste letterkundige activiteit van Fokke die ik hier wil noemen is het helpen van een ander met haar literaire werk: de in haar tijd geroemde dichteres Anna Catharina van Streek-Brinkman, een nicht van de vrouw van Fokke. Zij heeft diverse malen een beroep op Fokke gedaan, met name vanwege zijn grote talenkennis. Hij heeft haar onder andere geholpen met haar vertaling van de Aeneas van Vergilius, zoals blijkt uit het voorwoord van de uitgave van 1806. Na zijn dood heeft ze hem in een gedicht herdacht.
Gezien zijn drukke bestaan zal Arend Fokke niet veel rust hebben gehad, ondanks het buitenleven. Toch zou er nog genoeg te genieten zijn geweest, als er niet twee grote spelbrekers waren: een krappe kas en een zwakke gezondheid. Fokke was regelmatig ernstig ziek. In de eerste drie maanden van 1808 bijvoorbeeld werd hij geveld door een `hevige galkoorts’. Hij doet hiervan verslag in Dorus of het wonderkind . Het regelmatig reizen van en naar de stad was niet bevorderlijk voor zijn gezondheid. Dat hij zo vaak ziek was, had direct gevolgen voor zijn regelmatige inkomsten. De belangrijkste oorzaak van het verlaten van de landwoning was dan ook gebrek aan geld. Hoewel hij vele schnabbels had in de genootschappen en ook wel wat verdiend zal hebben met zijn vertalingen, verdiende hij toch niet voldoende naast zijn salaris om zijn `buiten’ aan te kunnen houden.

In 1810 waren Arend en Catharina Fokke gedwongen terug te keren naar de stad, naar `eene ellendige woning, in eene zeer onaanzienlijke buurt van Amsterdam’. Bedoeld is hier de Prinsengracht, bij de Leidse gracht, vlakbij het toenmalige Aalmoezeniers-weeshuis. Voor zijn bewezen diensten hadden Felix Meritis en de Maatschappij Tot nut van ‘t algemeen Fokke wel beloond met het erelidmaatschap. Dat hield onder andere in, dat hij geen contributie meer hoefde te betalen. Sociaal gezien behoorde hij als lagere ambtenaar tot de bevolkingsgroep die zich een lidmaatschap met moeite kon veroorloven. De genootschappen sloten met opzet het grootste deel van de bevolking buiten door de instelling van ballotagecommissies, hoge contributiegelden en een uitgebreid boetesysteem. Het erelidmaatschap leek Fokke te verzekeren van blijvende deelname aan activiteiten in de genootschappen en van omgang met de kooplieden, de (hogere) ambtenaren, de predikanten en andere leden uit de `middengroepen’. Het pakte echter anders uit.

Gevangenschap en dood (1810-1812)
In 1811 bracht keizer Napoleon een bezoek aan Nederland, dat een jaar tevoren was ingelijfd bij het Franse Rijk. Op 9 oktober werd Amsterdam aangedaan. Het veiligheidsapparaat van de Franse politie draaide kort na de bekendmaking van het bezoek op volle toeren. Sommige `verdachte’ burgers kregen huisarrest, anderen werden tijdelijk uit de stad verbannen of werden gevangen gezet tot na het vertrek van Napoleon. Tot deze laatste groep behoorde Arend Fokke.

Over de aanleiding tot zijn gevangenschap is al heel wat gespeculeerd. De aandacht wordt vooral gericht op de persoon van Willem Holtrop, het `brein’ achter de gevangenneming, en op twee teksten van Fokke, Het psycho-chemisch geheim om van den nood eene deugd te maken (Amsterdam 1810) en Het horoskoop der statistische, politieke en oeconomische wereld (in 1810 geschreven, maar pas in 1814 uitgegeven door A.B. Saakes te Amsterdam). Zonder al te veel af te willen doen aan de spitsvondigheden van met name L.W.R. van Deventer in diens artikel ‘Arend Fokke Simonsz en zijn werken, gezien in het verband van hun tijd’ (TTL 13 (1925), p. 172-205), wil ik er op wijzen dat het volgens mij niet een kwestie van het een of het ander was, maar een combinatie van meerdere factoren. Allereerst wat Willem Holtrop betreft: Fokkes latere biografen vermoedden dat het gevangen zetten van Fokke een gevolg was van een vete tussen hem en Holtrop, die 35 jaar eerder de plaats van Fokke in de uitgeverij van Van Esveldt had overgenomen, na met diens dochter te zijn getrouwd. In de Napoleontische tijd was Holtrop onder andere `Commissair Général’ te Amsterdam, en samen met B.A. Fallée belast met de gevangenneming van Fokke. G. van Rijn beschrijft in het Amsterdamsch jaarboekje voor geschiedenis en letteren voor 1889 een bijna-gevangenneming van de uitgever H. Moolenijzer door hetzelfde duo. Van Rijn zegt dat zij in opdracht van C.A. van Raij handelden, die keurmeester was en censuur toepaste op anti-franse geschriften. Moolenijzer had een boek uitgegeven dat beschouwd werd als beledigend voor de Fransen in het algemeen en Napoleon in het bijzonder. Holtrop en Fallée schijnen zich bij Moolenijzer zeer humaan te hebben opgesteld. Belangrijk hier is te zien dat ook Holtrop in opdracht van hoger geplaatsten handelde. En van enige rivaliteit of zelfs vijandschap tussen Fokke en Holtrop heb ik geen sporen gevonden. Om de aanleiding tot de gevangenneming te achterhalen moeten we ons dus niet laten leiden door een roddelverhaaltje rond de schone Helena van Esveldt, maar onder andere kijken naar geschriften van Fokke.

Van Deventer geeft een uitgebreid overzicht van argumenten pro en contra de twee eerder genoemde werken. Ik vraag me af of het zinvol is naar één werk te zoeken. Niet alleen Fokkes geschriften konden gecontroleerd worden, ook zijn redevoeringen in de genootschappen werden door de censuurcommissie gevolgd en daar had hij zelf voldoende aanleiding toe gegeven. In maart 1808 had hij de gemoederen in het genootschap Doctrina & Amicitia in beweging gebracht door beledigende opmerkingen in een lezing over diverse preekstijlen; in april 1810 haalde hij de woede van het Eerste Departement van de Maatschappij Tot nut van ‘t algemeen op zijn hals door een lezing over het spreekwoord `Elk meent zijn uil een valk te zijn’. Hij had in bepaalde bewoordingen over de politieke situatie in het land gesproken die in strijd waren met de wetten van de Maatschappij. Beide keren was Fokke verrast door de woede van de genootschapsleden en hij heeft de teksten van de lezingen voor de publicatie ervan herzien, wat voor ons het vinden van de stenen des aanstoots niet gemakkelijk maakt. De censuurcommissie was ongetwijfeld op de hoogte van de woede van de genootschapsleden en had die teksten niet meer nodig.

Eerder is al gezegd dat Fokke zijn politieke opvattingen zelden expliciet onder woorden heeft gebracht in zijn publicaties. Wellicht in tegenstelling tot zijn tijdgenoten is het voor ons moeilijk door zijn vaak mythologische beeldspraak heen te prikken. Van Deventer geeft een interpretatie van het Psycho-chemisch geheim en vervangt de mythologische personen door politieke kopstukken met aanhang. Zolang er echter geen duidelijkere uitlatingen van Fokke bekend zijn, moeten we toch voorzichtig omgaan met dergelijke interpretaties. Hoewel we niet beschikken over precieze uitlatingen over de Fransen en Napoleon in zijn verhandelingen of overige geschriften, kan wel afgeleid worden waaróm hij kritiek op het Franse bewind leverde. In 1802 had hij, in de roes van de Vrede van Amiens, Napoleon bejubeld als de stoutmoedigste en dapperste van alle helden, de Vredestichter. Wat hij verlangde was vrede en vrijheid voor de koophandel, noodzakelijk voor de bloei van de Nederlandse samenleving. Toen bleek dat Napoleon meer nam dan gaf, sloegen bij velen de gevoelens van hoop om in teleurstelling. Fokke gaf voorzichtig uiting aan die teleurstelling in de nieuwjaarswensen die hij enkele jaren schreef voor de opvoering van De bruiloft van Kloris en Roosje en die door de personage Thomasvaer werden uitgesproken. Met de jaren groeide de teleurstelling en daarmee de (mondelinge) kritiek, getuige ook de voorvallen in de genootschappen. Mijns inziens was zijn langzamerhand dubieuze reputatie reden genoeg om hem te arresteren en ongeveer veertien dagen gevangen te zetten in het Verbeterhuis `aan den schans bij de Weteringpoort’.

Hoewel hij binnen een maand na zijn vrijlating weer lezingen hield in Felix Meritis heeft Fokke er toch een flinke klap aan over gehouden. Erger was nog dat de uitgevers voorzichtig geworden waren en voorlopig geen werk van hem uit wilden brengen, waardoor een bron van inkomsten wegviel. Het jaar 1812, zijn laatste levensjaar, bracht geen verbeteringen meer, financieel noch fysiek. Hij was regelmatig ziek of sukkelende. In juni overleed zijn `eenigen en dierbaren’ halfbroer Jan, ongehuwd en kinderloos. Enkele maanden later overleed Arend. Op 15 november 1812 stierf een artistieke tak van de familie Fokke uit.

Embleem Arend Fokke Simonsz

Herdenkingen (1812-1835)
De begrafenis vond plaats op 21 november in de Zuiderkerk, waar al veel leden van de familie Fokke begraven lagen, en werd verzorgd door de genootschappen V.W. (waar Fokke geen lid van was) en Tot nut en beschaving. De lijkrede werd uitgesproken door H. Somerhausen namens Tot nut en beschaving. Namens V.W. vervaardigde M. Westerman een huldezang, die voorgedragen werd door C. van Hulst. Deze laatste zat in de `Commissie van Toevoorzigt’, tesamen met G.A. van Raij én B.A. Fallée, die Fokke een jaar tevoren nog gevangen had(den) genomen. De treurmuziek tijdens de begrafenis was gecomponeerd door P. Greive, eveneens lid van V.W.
De weduwe Catharina Fokke-Brinkman verhuisde naar het Zuidelijk Zaagmolenpad bij de molen De Sparreboom. Daar bleef ze wonen tot haar dood op 13 augustus 1826. Somerhausen zegt over haar dat ze

“eene Vrouw van vele uitmuntende hoedanigheden [was], met welke hij [Fokke] dertig jaren lang in eenen kinderloozen, doch voor het overige vry gelukkigen, echt leefde niet alleen, maar die hem ook tot eene getrouwe medehelpster verstrekte in de bewerking van onderscheidene vertalingen en andere lettervruchten, waardoor hem dus het niet geringe genoegen te beurt viel, van bestendig iemand bij zich te hebben, die in zyne genietingen, uit de beöefening der letteren voortspruitende, kon deelen.”

Ze heeft na de dood van Fokke een boekje met voornamelijk nieuwjaarsgedichten uitgebracht, dat enkele malen met uitbreidingen is herdrukt.

Uit de nagelaten papieren van Fokke heeft A.B. Saakes een aantal teksten gekozen en uitgegeven die redelijk positief ontvangen werden. Tot aan 1835 verschenen bijna jaarlijks herdrukken van diverse werken van Fokke. Hoogtepunt en tevens eindpunt in die regelmatige aandacht voor zijn werk vormt de Verzameling der werken in 12 delen, tussen 1830 en 1835 door J.C. van Kesteren uitgegeven. Na deze uitgave werden de herdrukken schaarser. De ironisch-komische toon in zijn werken was de critici onwelgevallig geworden, en de ideeën over Fokke en zijn werk werden stereotieper. Het zou tot de herwaardering van achttiende-eeuwse genootschappen rond 1980 duren, voor er weer enige aandacht kwam voor Fokkes ‘zonderlinge talenten’.

Leave a comment